Finn wil wel eens weten hoe het precies was toen mamma
klein was. En zo stapt hij vol goede moed in zijn machine. Jas aan de haak,
gordels vast, en voldoende boterhammen mee. Want je weet natuurlijk nooit
precies hoe het eten smaakt in een andere tijd. ‘Mamma is in Januari geboren.
Ik reis af naar oktober. Dan kan ze misschien al iets meer dan alleen maar een
beetje drinken, slapen en vieze luiers maken.’
Oktober 1576 typt Finn in. Hij zwaait nog een keer naar
pappa en mamma en naar Sophie en Niels. ‘Dag! Tot vanavond!’ Pappa kijkt nog
even op de klok. Oktober 1576. ‘Prima’ zegt hij. ‘Veel plezier in 1576.’ Hij
zwaait nog een keer. Mamma zet grote ogen op en roept: ‘1576?? Zijn jullie
helemaal betoeterd? Ik ben van 1976!’ Pappa schrikt, maar nog voor hij bij de
tijdmachine kan komen, haalt Finn de hendel om. Grote rookwolken verschijnen
aan alle kanten. Met een hele harde zoef is de machine weg. Finn is aan zijn
eerste grote reis begonnen. Alleen naar een iets andere tijd dan hij had
bedoeld. Pappa en mamma staan elkaar verwijten te maken en wijzen naar de kale
plek waar net de machine nog stond met hun jongste zoon er in. ‘Het is jouw
schuld!’ ‘Nee, jouw schuld! Jij had beter op moeten letten!’ ‘Jij had er niet
zo oud uit moeten zien!’ ‘Wie laat zijn kind nu alleen in een tijdmachine?’ ‘Wie
had er nu verwacht dat hij echt zou werken?’ Dat was Niels. Die met een grote grijns
trots op zijn broertje is. ‘Hij heeft gewoon een echt werkende machine gebouwd.
Wat een stunt!’
Ondertussen zweeft Finn door tijd en ruimte en vind het
maar wat lang duren. ‘Mamma is een stuk ouder dan ik dacht. Wat duurt het lang
om een paar jaar terug te reizen!’ Midden in zijn gepeins, klapt de machine
hard op de grond. Finn schuift de gordijnen open en kijkt naar groene weides
met grazende koeien. Naar een ommuurde stad in de verte. Rook kringelt uit vele
schoorstenen omhoog. ‘Wat een mooi plekje is dit. Dus hier is mamma geboren.
Laat ik maar eens gaan kijken.’
De machine verschuift hij naar de bosrand en bedekt hem
met enkele grote takken. Finn pakt nog wel een paar boterhammen en keert zich
om. De machine is veilig. Laat ik nu maar eens op zoek gaan naar mijn moeder.
Met een ferme tred loopt hij richting de stad in de verte. Af en toe komt er
een paard met wagen langs en enkele vrouwen staan op een veld langs een
stroompje kleding te wassen. Hadden ze in mamma’s tijd nog geen auto’s? en geen
wasmachine? En ze hebben wel hele gekke rokken aan. Mamma is echt veel ouder
dan ik dacht. Het pad loopt richting een grote poort. De poort staat open, maar
er staan wel soldaten voor. Karren die de stad in willen worden gecontroleerd
en iedereen die lopend de stad in wil, wordt argwanend bekeken. Hmm, wanneer
was er ook alweer oorlog? Dat was volgens mij niet in mamma’s jeugd.
Van een afstand blijft hij toekijken hoe karren en mensen
de stad in- en uit gaan. Hoe kom ik nu de poort door zonder op te vallen? Mijn
kleding ziet er heel erg anders uit. Straks denken ze nog dat ik een
marsmannetje ben, of een tovenaar, of nog erger: een clown! Op dat moment komt
er een platte kar langs. Volgeladen met stro. Finn bedenkt zich geen moment en
rent achter de wagen aan. Hij springt bovenop het stro, gaat liggen en bedekt
zich met de prikkende sprieten. Even later stopt de kar. Een gesprek tussen de
man op de wagen en de soldaten volgt. Er wordt met een stok in het stro geprikt
en eindelijk mag de kar doorrijden. Door de poorten, zo de stad in. Eindelijk denkt
Finn. Nu moet het allemaal een stuk makkelijker gaan.
In de stad rijdt de kar door smalle volgebouwde straten.
Hoge huizen en scheve huizen allemaal door elkaar. Overal lopen mensen en
kinderen. Varkens lopen gewoon tussen de huizen door. Wat een viezigheid hier.
Geen wonder dat mamma niet zo goed is in opruimen als ze hier is geboren, kan
dat ook niet anders! Als de kar tot stilstand komt, springt Finn er van af. Hij
schiet een steegje in en ziet aan zijn rechterhand een winkeltje waar ze jassen
verkopen. ‘Hallo, ik zou wel graag zo’n jas willen hebben. Ik heb mijn jas in
mijn tijdma.. eh, mijn auto, eh… ik heb mijn jas thuis gelaten en ik heb het
een beetje koud. Ik heb geen geld, maar wel een boterham voor u.’ De man in de
benauwde winkel staat Finn met grote ogen aan te kijken. ‘Spanjool? Germaan?
Fransoos?’ ‘Geen idee. Doet u maar een blauwe.’ Finn wijst naar een blauwe jas.
‘Dan krijgt u deze.’ Hij duwt zijn boterham in de handen van de man. Die kijkt
naar de boterham met chocoladepasta en zet het op een rennen. Finn blijft nog
even staan, maar als de man niet meer terugkomt met zijn boterham besluit hij
de blauwe jas te pakken. Hij trekt hem aan en loopt weer naar buiten. Terug de
straat op.
Bij een huisje dicht bij de muur ziet hij een paar
soldaten staan. Ze hebben een vuur aangelegd tegen de kou. Kommen water staan
op een rooster. ‘Weten jullie wel dat je zo brand krijgt? Het is niet echt
veilig om een open vuur te maken als er overal hout ligt. En de daken zijn van
stro. Dat brand als een fakkel. Jullie kunnen beter een kuil graven en daar dan
een vuurtje in maken.’ De soldaten pakken hun wapens en lopen dreigend op Finn
af. ‘Oké, ik wil u alleen waarschuwen. Het zou zonde zijn als er brand
uitbreekt. Weet 1 van jullie misschien waar ik mijn moeder kan vinden? Ze heet
Anna Marie en ze is ongeveer 9 maanden oud nu.’ Terwijl Finn dit zegt, beseft
hij hoe raar dit moet klinken. ‘Laat maar. Ik zoek zelf wel verder.’ Snel loopt
hij weg, bij de soldaten vandaan.
Na een paar uur zoeken naar zijn moeder beseft Finn dat
er ergens iets mis is gegaan. Hij is niet in 1976. Dat is wel duidelijk. In
welke eeuw hij dan is weet hij niet. Eigenlijk weet hij niet eens of hij wel in
Nederland is. Er worden zoveel talen gesproken op de straat dat het hem
duizelt. Als het avond is, zoekt hij een slaapplaats. Uit een lage hoeve komen
vrolijke stemmen. Er brandt licht achter de luiken en Finn besluit naar binnen
te stappen. ‘Pardon, is dit een Bed and Breakfast?’ ‘Dit zijnde een herberg.
Alwaer u kunde slaepen ende eeten.’ ‘Eten. Ja, dat is prima. En dat slapen
helemaal.’ Finn wordt meegenomen door een hele zware mevrouw met enorme rokken
die om haar heen wapperen.
Onder de indruk van haar verschijning, maar zeker ook van
alle andere aanwezigen, gaat hij aan een tafel zitten en zet zijn vork in het
eten wat voor hem is neergezet. Hij neemt een grote slok uit zijn beker en
spuugt het net zo snel weer uit tot hilariteit van alle aanwezigen. ‘Wat is
dit?’’Bier. Jongeman. Dit is bier.’’Maar dat mag ik van mijn moeder helemaal
niet drinken. Van mijn vader ook niet trouwens.’ Het bulderende gelach van alle
mensen in de herberg wordt aangevuld met klinkende glazen en vrolijk gezang.
Finn besluit zijn maaltijd te laten voor wat die is en gaat naar boven. Via een
smalle trap bereikt hij een bovenverdieping waar een heleboel deuren op uit
komen. Tot zijn grote vreugde staat er een heerlijk opgemaakt bed in de ruimte.
Zijn blauwe jas legt hij op een stoel en zijn schoenen zet hij onder het bed.
Zonder zich verder uit te kleden laat hij zich op het bed vallen en valt als
een blok in slaap.
Ding-Ding-Ding-Ding-Ding.
Klokgelui vermengt zich met een droom. Zingende mensen in de herberg verworden
tot roepende stemmen. Paniek. Ding-Ding-Ding-Ding.
Langzaam ontwaakt Finn. ‘Brant! Brant!
Brant! Mort! Mort!’ Ding-Ding-Ding! Met een ruk gaat hij overeind zitten.
Brand! Er is ergens Brand! Waar? Bij ons in huis? Bij de buren? Waar is er
brand? ‘Pap? Mam!’ Hij zoekt op de tast naar een lichtknopje en beseft dan
opeens dat hij niet thuis is. Hij was met de tijdmachine op pad en is in een
verkeerd jaar terecht gekomen. De dikke mevrouw in de herberg, de smalle straten, de varkens, de soldaten, het
vuur van de soldaten, de rieten daken. O nee! ‘BRAND!’ Met een sprong staat hij
naast zijn bed, trekt zijn schoenen aan en slaat zijn jas om zich heen. Door het
smalle raam ziet hij de oranje gloed boven de huizen. ‘Foute boel. Compleet foute
boel! Hebben ze hier geen brandmelders?’ Finn kijkt om zich heen en ziet
nergens een piepend kastje hangen. Met een ruk gooit hij de deur open en
terwijl hij naar de trap rent, bonst hij op alle deuren. “Brand! Brand!’
Buiten op straat ruikt het vreemd. Naar verbrande
kerstbomen, of naar een barbecue met verbrand vlees. De oranje gloed komt
langzaam dichterbij. Finn rent richting een plein en ziet aan de andere zijde
van het plein de vlammen om zich heen slaan. ‘Foute boel! Heel erge foute boel!’
Even blijft hij staan, dan draait hij zich om. Weg van het vuur. Richting 1 van
de stadspoorten die hij gister heeft gezien. Weg hier. Ik moet hier heel snel
weg. Maar als hij bijna bij de poort is, blijft hij staan en draait zich weer
om. “Nee, ik moet helpen. Dat zeggen pappa en mamma altijd. Als er mensen in
nood zijn, ga je helpen.’En dus rent hij weer terug richting het grote plein.
In de richting van het verzengende vuur. Overal op straat staan mensen met
emmers water uit de grachten te scheppen. Het vuur is echter vele malen sterker
als de schamele emmers water. Uren woedt het vuur in een razernij die
angstaanjagend is. Vele huizen worden vernietigd, kerken tot de grond afgebrand.
Eindelijk komt het vuur tot stilstand. Finn kijkt naar
zijn blauwe jas met verschroeide plekken. Naar zijn handen die zwart zien van
het roet, kijkt naar kinderen en dieren die langs de puinhopen scharrelen op
zoek naar eten.
‘Jullie zouden dakpannen op de huizen moeten leggen. En
bouwen met steen in plaats van met hout.’ Zegt hij tegen niemand in het
bijzonder. ‘Dakpannen?’ Vraagt een man met een grote witte kraag om zijn nek. ‘Ja,
dakpannen. En in plaats van huizen van hout te bouwen, zouden jullie bakstenen
moeten gebruiken. En als jullie dat hebben gedaan kunnen er zonnepanelen op het
dak gelegd worden. Kan het gasfornuis gewoon binnen aangesloten worden en
hoeven er geen vuurtjes op straat gemaakt te worden om eten te koken of om
koffie te zetten. En om het helemaal af te maken, kunnen jullie gewoon een
koffiezetter op het aanrecht zetten. Over koffie gesproken, ik ben eigenlijk op
zoek naar mijn moeder. Zij is hier geboren. In Alkmaar.’ ‘Alckmaere? Maar nee!
Dit is Haerlem!’ De man met de witte kraag kijkt hem bevreemd aan. ‘Haerlem?
Ben ik in Haerlem? Dan ben ik hier helemaal verkeerd! Dank u wel, en succes met
de herbouw van uw stad.’ Finn staat op en loopt snel weg van de man die
inmiddels ook is opgestaan. Er verzamelt zich een groepje mensen om hem heen
als hij begint te praten en naar Finn wijst. De mensen massa zetten zich in
beweging en komen eerst langzaam,maar steeds sneller lopend, achter Finn aan.
Finn beseft dat hij een grote fout heeft begaan door over zonnepanelen te
praten en over koffiezetters die automatisch koffie zetten.
Gebruikmakend van alle drukte op straat, rent hij door
een poort en rent zo snel als zijn benen hem dragen kunnen richting de bosrand.
Richting zijn tijdmachine. Buiten adem rukt hij de takken van het dak en sleept
de machine richting open veld. Bij de stadspoort is inmiddels een grote menigte
te zien die in zijn richting komt. Finn duikt zijn machine in, doet de deur
dicht, typt 2014 op het toetsenbord, klikt de veiligheidsgordels vast en kijkt
nog 1 keer door de gordijnen. De menigte mannen, vrouwen, soldaten en kinderen
zijn bijna bij hem. Met een brok in zijn keel trekt hij de hendel omlaag en
wacht in spanning af. Niets, er gebeurt niets. O nee, nee, nee. Zwetend kijkt
hij op zijn scherm en ziet het rode lampje van de gordels branden. ‘Mijn
gordels! Mijn gordels zitten niet goed vast!’ Klik. Zoef!
De menigte buiten de muren van verbrand Haarlem staan te
kijken hoe de vreemde houten kist in een rookwolk verdwijnt. Er wordt nog even
gezocht of de kist ergens in het bos staat, maar al snel keren de mensen weer
terug naar de rokende puinhopen van de stad. Langzaam maar zeker wordt de stad
weer opgebouwd. Niet met zonnepanelen op het dak en nog lang niet met
koffiezetters in de keuken, maar wel werden de strooien daken verbannen en
maakten de houten huizen langzaam plaats voor stenen exemplaren. En die
zonnepanelen? Als u nu een rondje door Haarlem maakt, zult u ze tegenkomen.
Neemt u dat maar van mij aan.
Ondertussen zitten pappa en mamma allebei aan tafel. Pappa
aan de ene kant en mamma aan de andere. ‘Het is jouw schuld!’’Niet!’ Dat is
alles wat ze zeggen. Heel verdrietig zijn ze, want ze missen Finn. En Niels en
Sophie eigenlijk ook. Hoewel ze nu wel allebei op de Wii kunnen spelen. Zonder
ruzie te krijgen met hun jongste broertje wie er eigenlijk aan de beurt is.
ZOEF! Horen ze opeens en de ramen trillen een beetje. ‘Jouw schuld’ zegt pappa.
‘Niet.’zegt mamma. ‘Hier ben ik weer!’Roept Finn. Maar ik wil wel in de douche,
ik heb enorme honger en ik vrees dat mijn kleren een beetje naar brand ruiken.
En mamma, u bent nog veel ouder dan ik altijd al dacht!’
En daar konden wij het allemaal mee doen. Finn was weer
terug van zijn eerste reis. En wij hadden allemaal een les geleerd. Bij de
volgende tijdreizen, moeten we eerst de tijdklok controleren.
Ets van Jan Luyken 1696-1698 Bezit: Rijksstudio.
http://hdl.handle.net/10934/RM0001.COLLECT.445796
Wat ontzettend gaaf Finn, dat jij door de tijd gereisd bent. Weet je, het is al heel lang een grote wens van mij en dat komt door de teletijdmachine van professor Barabas uit de stripboeken van Suske en Wiske. Ken je die? Wie weet, misschien mag ik een keer met je mee...
BeantwoordenVerwijderenEen geweldig verhaal...spannend zelfs! Ik heb het met veel plezier gelezen.
BeantwoordenVerwijderenLiefs, Ingrid
En ook nog eens gebaseerd op historische feiten. Goeie research Anna Marie! ;-)
BeantwoordenVerwijderenLeuk dat tijdreizen! Mogen wij ook een keer? ;-)
BeantwoordenVerwijderenWono, als ik weet welke persoon er achter je naam zit, ben je van harte welkom om een keer een reis mee te maken. :)
BeantwoordenVerwijderen