We schrijven 1960. Een klein dorpje in Noord-Holland. Een
dorpje met nog een echte dorpsagent. Met een hoed en zijn voornaamste taak
bestaat uit het gevangen zetten van de dorpsjeugd die weer eens met propjes
schoot op voorbijgaande buren. Dorpsjeugd die zonder te betalen een plakje
worst bij de slager wegkaapte. Dan kwam meneer agent om de hoek en hij vatte je
met een ferme hand in de kraag. Daar zat je als bibberende, opeens niet meer zo
stoere, 8 jarige in het gevang. Met raampjes op de hoogte van de stoep. Zodat
je de hele middag alleen maar langslopende schoenen zag. Meestal mocht je met
het avondeten weer naar huis. Meestal. Soms werd je vergeten door meneer de
agent. Hij liep statig naar huis en tikte bij iedereen die hij tegenkwam even
tegen zijn pet. Bij de burgemeester nam hij hem zelfs af. De aardappelen
stonden op tafel bij moeders de vrouw. En daar zat je dan. Je vader kwam
vanzelf kijken. Op zijn knieĆ«n op de stoep. ‘Jacob, ben jij daar?’ ‘Ja, pap. Ik
wil er uit!’ ‘Tsja, jongen, dat had je dan eerder moeten bedenken. Ik laat
mamma straks wel een deken brengen. Tot morgen jongen.’ ‘Maar pappa!’ Pappa was
echter al weer op weg naar huis. Je hoorde zijn klompen nog een tijdje kleppen
op de stoep.
Zo’n dorpje dus. Met een veldwachter, een dorpsdokter die nog zelf de bevallingen deed, een burgemeester en
een slager met een plakje worst. Daar had je rond 1960 opeens een groep
branieschoppers die geen 8 meer waren, die ook geen plakje worst meer meenamen,
maar rondliepen in leren jassen en lange baarden. Schande werd er gesproken. De
raad van wijze dorpsgenoten kwam avond na avond bij elkaar onder de grote iep
op het dorpsplein. Zo ook die ene avond. De avondrust werd wreed verstoord door
een hard geluid. De mannen, die allemaal de oorlog vers in hun geheugen hadden,
keken angstig om zich heen. ‘De oorlog!’Mompelde de een. ‘Een vliegtuig!’ Zei
een ander. ‘De nozems! De nozems komen!’ Wees de jongste wijze man. ‘De nozems
komen!’ Aan het einde van de straat werden 7 motoren zichtbaar. Jongens met
lange baarden, leren jassen en ijzeren helmen op het hoofd. Vrouwen stonden
voor de ramen, met kroost onder de rok.
1 van de jongens stopte vlak voor de raad der wijze mannen.
‘Ha Pa! Zal ik u naar huis brengen?’ ‘Nee, hoor jongen. Voor geen goud ga ik op
zo’n levensgevaarlijk vuurspuwend monster. Ik loop. Dat doe ik al mijn leven
lang.’ De jongen stapte weer op zijn machine en reed met luid kabaal weg. De
mannen liepen al hoofdschuddend naar huis, waar de kinderen weer onder de
rokken vandaan waren gekomen. Simon liep ook terug met een grote grijns op zijn
gezicht. Die zoon van mij, dat is me der eentje. Maar van mijn levensdagen ga
ik niet op zijn helse machine.
Dat liep anders. Een aantal jaar later waren motoren en
brommers ingeburgerd in het pittoreske plattelandsdorpje. En Simon kwam vol
trots thuis uit zijn werk. ‘Kijk eens Annie, wat ik hier nu heb!’ Op het
achterpleintje stond een zwarte brommer. Laten we hem een Zundapp noemen.
Alleen maar omdat ik dat zo’n mooi woord vind. Zundapp. Oma Annie kwam naar
buiten en bekeek de wonderlijke fiets. ‘Wat moeten we daar nu mee?’ ‘Ritjes
maken. We gaan samen ritjes maken. Vanavond al. Gaan we samen op de brommer
naar je zus.’ ‘En waar zit ik dan?’ ‘Hier.’ En opa Simon wees naar twee ijzeren
stangen.
Zo kwam het dat Opa Simon en oma Annie samen van huis
gingen. Simon voorop. Annie achterop. Bij de treinbaan stopten ze even. In de
verte kwam de trein. Oma Annie stapte af. Die stangen deden zeer. Ze zat niet
echt heel comfortabel. Nadat de trein voorbij was, wilde ze weer opstappen,
maar tot haar verbazing gaf Simon een dot gas en stoof er vandoor. Deels omdat
hij zijn machine nog niet helemaal onder controle had, deels omdat hij opeens
een stuk lichter was. Verbijsterd bleef Annie staan. Ze zwaaide nog en ze riep
zelfs nog naar haar in de verte verdwijnende man. ‘Joehoe! Simon! Ik sta nog
hier!’ Maar Simon merkte niets. Annie begon te lopen en werd met iedere stap
bozer en bozer. Bij de eerste boerderij die ze tegenkwam ging ze naar binnen.
Ze riep nog even ‘Volk!’ En stapte over de drempel. Daar deed ze haar verhaal.
Met een beker warme melk in haar handen keek ze in de opkamer door de raampjes
om te zien of Simon al terugkwam. En warempel, na een half uur zag ze in de
verte een brommer verschijnen. Het was Simon. Simon die pas bij zijn zwager en
schoonzus na de eerste kop koffie, bemerkte dat hij zijn vrachtje onderweg
verloren was.
Oma Annie was boos. Heel boos. Nooit heeft ze meer achterop
gezeten. En vanaf dat moment had ze altijd een kussentje onder de bagagedrager
van haar fiets. Want het zou haar niet gebeuren dat ze een passagier verliezen
zou. Ik erfde haar fiets en gister
haalde ik oudste zoon op bij zijn DJ Cursus. Bij een heuveltje sprong hij van
de bagagedrager af, omdat zijn billen zeer deden op die harde ijzeren stangen.
Ook ik fietste vrolijk door. (Hoewel ik wel in de gaten had dat ik hem kwijt
was) ‘Super schat! Zo fiets ik soepel!’ Een lachende zoon kwam achter me aan en
opperde dat een kussentje onder de snelbinders geen overbodige luxe zou zijn.
Er is in een halve eeuw echt niet zoveel veranderd in Nederland. Alleen die kwajongens
worden niet meer opgesloten in het schavot.
Oh, wat leuk Anne Marie. Mijn ouders waren wel wat jonger dan opa Simon en oma Annie, maar ook zij reden op de brommer. Van Raalte naar Eindhoven (waar mijn moeder vandaan kwam), ze deden er de hele dag over (150 km). Ze vertelden ons wel eens dat ze in augustus zelfs ijs op de jassen hadden, zo koud was het. Ik heb mijn moeder nooit gehoord over zere billen, maar mijn vader had ook geen zundapp. Hij reed een Kreidler (denk ik).
BeantwoordenVerwijderen