1247
In een gure
Herfstnacht waait de wind rond het
huisje van een West Friese boer. De hagel doet verwoede pogingen om een bres te
slaan in het dak, en de rukwinden laten het huisje met regelmaat schudden. Dan,
bij het ochtendgloren komt er een nieuw geluid bij. Het schreien van een baby. Precies
dan, gaat de storm liggen en mag de wereld zien dat er een nieuwe trotse West
Fries is geboren: Rorik.
1254-1255
‘Rorik! Wil
jij voor je straks weg gaat de eieren voor me rapen?’ Mamma staat in de
deuropening met een kleine hummel in een doek op haar armen. Rorik is een
trotse grote broer. De kleine Ada groeit als kool op de melk van de twee
geiten. Nog even en ze kan wel mee op strooptocht. Dan leer ik haar eenden
vangen, vissen uit de netten halen en appels uit de boomgaard van de rijkelui
stelen. Die paar sappige appeltjes missen ze toch niet. Rorik loopt een rondje
over het sobere plaatsje voor het huis. Eieren, iedere dag 10 eieren. 4 voor
onszelf en 6 voor de verkoop. En als een kip stopt met leggen; een heerlijk
gebraden kippetje. Hmmmm! Het water loopt Rorik in zijn mond.
‘Kijk mam, 10
eieren. Wanneer komt vader terug uit Alkmaar?’ ‘Voorlopig niet jongen. Er zijn
besprekingen gaande. De graaf wil dat wij ons weer aansluiten bij zijn
graafschap, maar daar moet wel iets tegenover staan. We gaan onze vrijheid niet
opgeven alleen om de kas van de graaf te spekken.’ ‘Is het goed als ik zelf bij
de netten ga kijken? Dan hebben we vanavond misschien ook wel verse vis bij de
maaltijd.’ ‘Dat is goed jongen. Ga jij maar kijken bij de netten. Als je maar
voorzichtig doet.’
Voorzichtig,
voorzichtig, wat kan mij nu gebeuren? Toch helemaal niets? Nou ja, ik kan in
het water vallen, of mijn schoen verliezen in een veenlaag, maar verder loert
hier geen gevaar. Dat gevaar ligt in Alkmaar en in de Zuidelijke Nederlanden.
Mamma maakt zich veel te veel zorgen. Rorik stapt stevig door en merkt
aanvankelijk niet dat er aan de horizon vreemde schijnsels te zien zijn. Pas
als hij bij de eerste netten is, bemerkt hij de oranje gloed. ‘Brand, er staan
daar huizen in brand. Het zijn de dorpen bij Alkmaar. Broek en Vronen. Er is
iets behoorlijk mis daar!’ Rorik haalt de netten vlug binnen en rent zo snel
als de natte zompige ondergrond het mogelijk maakt, terug naar huis.
‘Mam, er is
iets aan de hand aan de overzijde van het Waardmeer, er branden huizen!’ ‘Dat
klopt jongen, de Graaf is ten strijde getrokken en heeft al enkele dorpen geplunderd
en in brand gestoken.’ ‘Vader!’ Rorik vliegt zijn vader in de armen. ‘U bent
weer terug. De besprekingen zijn dus niet goed verlopen?’ ‘Nee Rorik, de graaf
wil dat wij ons ten dienste stellen aan zijn legers en dat wij ook nog
belasting betalen. We worden gedwongen om onze oogsten in te leveren en we
krijgen helemaal niets terug. Geen extra bescherming, geen wegen, helemaal
niets! Alle aandacht stijgt die Rooms- koning naar zijn hoofd!’ ‘Er branden
dorpen aan de overzijde van het water, nu zal het niet lang meer duren voor hij
hier is. We moeten een veilig heenkomen zoeken vader.’ ‘Dat zal zo’n vaart niet
lopen. De dorpen die hij nu heeft veroverd
liggen dicht bij Alkmaar en op een zandwal. Om bij onze huizen te komen, moet
hij het water oversteken en daar zijn die grafelijke legers huiverig voor. Ik
denk dat ze pas in het late voorjaar verder trekken, als de waterstanden laag
zijn. Dan kunnen ze met hun paarden goed vooruit komen. Voor nu hebben we niets
te vrezen. Laat die vissen nu eens zien jongen.’
De natte zomer
trekt in 1 beweging door naar de herfst. Het water staat overal heel hoog, de
West Friezen weten precies waar ze kunnen lopen en kunnen varen. Weliswaar mopperen
ze over het water, over de natte kleding van de kinderen die iedere dag wel een
keer te water vallen, maar ze weten ook dat de Graaf niet aan zal vallen zolang
het water hoog staat. De Herfst gaat over
in de winter. De nachten worden kouder en af en toe valt er al sneeuw. Iedere
dag kijkt Rorik naar de overzijde van het water. Daar staan de kampementen van
de grafelijke legers. De graaf zelf zal daar niet zijn. Die zit hoog en droog
in kasteel Nieuwburg. Zijn manschappen liggen aanvalsklaar op aanvang van de
strijd te wachten.
1256
‘Pappa,
volgens de vader van Harold heeft de graaf zich met zijn legers weer in beweging
gezet. Er zijn ridders te paard gesignaleerd die tussen het Waardmeer en de
Schermer oprukken in de richting van Drechterland. De Graaf zelf trekt over het
Waardmeer onze kant op. De mannen verzamelen zich in de rietkragen pap. Wij
moeten ons ook klaar gaan maken. De strijd gaat nu echt losbarsten pap. We
moeten mamma en Ada in veiligheid brengen en ons bij de andere mannen voegen.’
De vader van Rorik legt lachend zijn handen op de schouders van zijn zoon. 9 jaar
en dan al zo onverschrokken. ‘Je hebt gelijk jongen, de strijd gaat beginnen.
De graaf denkt dat het ijs hem voldoende bewegingsruimte zal geven om via
Hoogwoud naar Medemblik te komen. Maar dat zal hem, vies tegenvallen. Wij
kennen dit gebied op ons duimpje en zullen in hinderlagen liggen.’ ’Mag ik
meevechten vader? Toe, alstublieft, mag ik meevechten om ons huis te
verdedigen? Ons vrije leven?’ ‘Dat mag jongen, maar nu brengen we eerst je
moeder en je zus in veiligheid.’
Rorik kijkt
toe hoe vader de deur van hun huisje achter zich dichttrekt. Op zijn schouders
zit de kleine Ada. Moeder loopt met een bundel eten en kleding het erf af.
Rorik kijkt nog een laatste keer om. Misschien zal hij zijn huis nooit meer
terugzien. De kippen lopen onwetend van wat komen gaat over het erf en pikken
her en der naar losgewoelde wormpjes. Moeder en Ada gaan naar een boerderij in
de buurt van Obdam. Verder het land in, verder van het water verwijderd. Het
water dat nu veranderd is in een ijsplaat waar de vijand makkelijk over zal trekken.
‘Rorik kom,
we moeten dicht bij elkaar blijven. Door die mistbanken kunnen we elkaar makkelijk
uit het oog verliezen. Je moeder zal het me nooit vergeven als er iets met je
gebeurd.’ Wat een uur geleden nog als een spannend avontuur was begonnen, is nu
veranderd in echte werkelijkheid. Rorik is met zijn vader op weg naar de
rietlanden bij het Berkmeer. Het vermoeden bestaat dat de graaf met zijn
manschappen via het bevroren water van het Berkmeer in de richting van Hoogwoud
zal gaan. En precies in de overgang van het water naar het land zullen de West
Friezen in een hinderlaag liggen om hem gevangen te nemen. De rietkragen vormen
een goede bescherming voor de West Friese strijders en vormen tegelijkertijd voor
de grafelijke legers groot gevaar.
‘Ssst, plat
op de grond, ik hoor een paard. Maak je klein.’ Vader gaat op zijn hurken
zitten en Rorik duikt plat op de grond. Het koude water dringt diep door in
zijn kleding. Op een halve meter afstand trekt een paard langs. Als hij
gepasseerd is, komt vader weer overeind. ‘Alleen!, er loopt er hier 1 alleen.
Die is letterlijk en figuurlijk de weg kwijt. Wie trekt er nu alleen ten
strijde? Kom jongen, nog een klein stukje, dan zijn we bij de andere mannen.’
Rorik en zijn vader lopen langs het water in de beschutting van de rietkragen.
Achter zich horen ze uitgelaten zingende mannen van het Hollandse leger. ‘Wat een idioten. Wie gaat er nu zingend ten
aanval?’ ‘Misschien zijn ze bang in de mist en zingen ze elkaar moed in.’ ‘Dat
zou heel goed kunnen Rorik, dat zou zomaar kunnen.’ Vader kijkt bedachtzaam om
zich heen en loopt dan weer verder in de richting van de andere mannen.
Met nog een
paar meter te gaan tot waar Harold en zijn vader liggen, horen ze voor zich het
kraken van het ijs; het angstige gehinnik van een paard die het ijskoude water
inzakt en geen kant op kan vanwege zijn zwaarbepakte ruiter; en het vloeken van
een man. Tegelijkertijd stormen tientallen West Friezen uit hun hinderlaag
vandaan en slaan de onfortuinlijke ruiter een kopje kleiner. Rorik en zijn
vader kijken elkaar aan en beginnen te rennen. De laatste meters naar het
krijgsgeweld duren uren als Rorik er later aan terug denkt. In werkelijkheid
staan ze binnen een minuut te kijken naar een groot gat in het ijs en een
doodgeslagen man aan de wal.
‘Stelletje
idioten! Zien jullie niet wie dit is? Zien jullie niet wie jullie hebben
vermoord? Dit gaat problemen opleveren, wat ik je brom. Dit! mijne heren, is de
Rooms Koning, Graaf Willem de tweede! We moeten hem begraven, hem verstoppen
voor de rest van zijn leger hier is.’ De West Friezen die net nog uitgelaten
hebben staan te lachen bij het lichaam van de door het ijs gezakte man kijken
nu in paniek om zich heen. Een koning vermoord, ze hebben een koning vermoord!
Dat is nooit de bedoeling geweest, een koning neem je gevangen om losgeld te
kunnen vragen, en om te onderhandelen over vrijstellingen. Een koning maak je
niet dood.
‘Ik weet
iets, in Hoogwoud staat een boerderij en de boer is naar Medemblik vertrokken. We
kunnen de koning daar begraven zonder dat iemand het doorheeft.’ In het duister van de avond en geholpen door
de mistbanken bereiken Rorik, zijn vader en 4 van de sterkste West Friezen de
bewuste boerderij. Snel wordt er een provisorisch graf gegraven. Het lichaam
van de koning wordt verstopt. ‘Nu maar hopen dat niemand hier ooit achter komt.
Want dan zullen we een zware strijd te strijden hebben. Kom jongen, we gaan
weer naar Het Berkmeer. Kijken hoe de zaken er daar voor staan.’
Het is
inmiddels nacht als de mannen terug zijn aan de oevers van het water. Er heeft
een hevige strijd gewoed. De manschappen van de graaf zijn bijna allemaal in de
hinderlaag gelopen. Net als hun Koning een paar uur daarvoor. Slechts enkele
soldaten zijn gevlucht en keren terug naar Alkmaar, waar ze verslag doen van de
hinderlaag en van het overlijden van hun koning. Er gaat een schokgolf door Europa. Een koning
doden, dat is ongehoord. De barbaarse West Friezen zullen gestraft moeten
worden! Het zal echter tot 1282 duren voor die straf daadwerkelijk uitgevoerd
zal worden.
Schilderij uit de collectie van het West Fries museum. Bron: westFries genootschap.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten