vrijdag 26 september 2014

Dinosauriërs.

‘Mam, ik ga naar de dinosauriërs op reis.’ ‘Waar ga je naartoe?’ ‘Naar de dino…’ ‘ja, ik verstond je wel, maar je denkt toch niet zeker dat ik je laat gaan? Word je straks opgegeten door een Diplodocus.’  ‘Nee, dat kan helemaal niet, want die aten alleen maar planten.’ ‘En hoe weet jij straks nu precies of een dino trek heeft in een klein jongetje of dat hij voor een dennenboom gaat?’ ‘Dat kun je zien aan hun gewicht.’ ‘Hun gewicht? Jij kunt als een moderne wetenschapper aan hun gewicht zien of ze planten of kleine jongens eten?’ ‘Ja, want planteneters zijn veel dikker. Zij hoeven alleen maar een beetje van boom naar boom te lopen of van struik naar struik. Die vleeseters zijn veel slanker, omdat ze achter hun prooi aan moeten gaan.’ ‘Juist, en als hij dan achter jou aan gaat?’ ‘Tsja, dan moet ik maar hopen dat ik snel terug kom bij de tijdmachine.’ ‘Vergeet het maar. Jij komt niet in de buurt van de tijd van de dino’s. Ook niet per ongeluk!’

‘Ik ben thuis!’ Sophie komt binnen en gooit haar tas op de grond, haar schoenen schopt ze in een hoek en haar jas bungelt over een stoelleuning. Niet wetende of hij nu op de grond gaat vallen of in een breekbaar evenwicht blijft. ‘Jullie raden nooit waar wij het op school over gaan hebben.’ ‘Over Dinosauriërs!’ Zeggen een mokkende Finn en een standvastige mamma in koor. ‘Hoe weten jullie dat nu weer? Zo is er echt geen barst aan zeg. Heeft juf al een mail gestuurd?’ ‘Ga jij het echt over dino’s hebben in de klas?’ Finn zit weer rechtop en wil alles weten over dat schoolproject. ‘Zou het opvallen als ik bij jou in de klas kom tijdens die lessen?’ ‘Ja, dat denk ik dus wel ja. We schelen twee groepen.’ ‘Ik wilde naar de dino’s reizen, maar ik mag niet van mamma. Die is bang dat ik opgegeten word door een Diplodocus.’ ‘Haha! Wat is mamma toch dom. Een Diplodocus at alleen maar planten. Geen jongens van 7, maar mamma heeft wel een soort van gelijk, want er liepen natuurlijk ook hele gevaarlijke vleesetende dino’s.’

Het idee laat Finn niet meer los. Er moet toch een manier zijn om de dinosauriërs te bekijken? Ik kan vast niet even 65 miljoen jaar terugvliegen in de tijd. Maar ik kan natuurlijk wel gaan kijken op een plek waar veel botten worden gevonden. ‘Antarctica! Ik ga naar Antarctica! Mam, ik ga even naar Antarctica om dinosauriërs te bekijken!’ ‘Antarctica? Daar vind je geen dino’s hoor. Die leefden in tropische regenwouden.’ ‘Maar ze hebben botten gevonden onder het ijs. Dat staat hier op w.ikipedia.’ ‘Dat bestaat niet.’ Zegt mamma en ze leest over de schouder van Finn mee. En het staat er echt. Onder de smeltende ijskap komen resten van bomen en dino’s vandaan. Een hele schatkamer om nog ontdekt te worden. ‘Kleed je dan wel warm aan. Een muts en handschoenen zijn ook geen overbodige luxe daar.’ ‘Ik doe gewoon mijn skipak aan. Komt goed.’ En weg is hij. Op naar zijn tijdmachine, op weg naar een opgraving in Antarctica.

Antartica. James Ross eiland 2008.

Brrr, het is hier hartstikke koud. Die muts is dus inderdaad nodig. Finn loopt moeizaam naar een verzameling gebouwen die hij ziet staan. Zacht klopt hij op de deur, niet wetende wat en wie hij aan gaat treffen. De deur zwaait open en hij staat oog in oog met een woest uitziende bebaarde reus. ‘Kom binnen, niet te lang buiten blijven met dit weer, dan vriezen je tenen er af.’ Finn loopt door de deur en komt in een ruimte waar nog meer mannen zitten. Dikke jassen beschermen tegen de intense kou van buiten. ‘Het is wel koud  inderdaad. Ik ben op zoek naar dinosauriërs. Volgens mijn moeder zijn die hier niet, maar volgens het internet wel.’ ‘Welkom dan. Er zijn hier inderdaad restanten gevonden van dino’s. We gaan zo naar buiten. In een laag stenen hebben we een aantal botten gevonden, je kunt mooi meehelpen, hoe sneller we de botten uit de stenen kunnen hakken, hoe eerder we met ons onderzoek kunnen beginnen.’

‘Kom, we gaan. Het is ongeveer 4 kilometer lopen naar de plek waar we gister een paar interessante ontdekkingen hebben gedaan.’ ‘Waarom graven jullie niet net zo lang door tot het hele skelet uit de rotsen is gehaald?’ ‘Dat kan niet op dit eiland. Het is ten eerste heel koud, waardoor je niet telkens door kunt werken, ten tweede kan het weer zomaar opeens omslaan. Als je niet goed uitkijkt, bevinden we ons opeens in een sneeuwstorm. Eigenlijk zouden we dit jaar niet eens op dit eiland onderzoek doen, maar bij een van de andere eilanden. Ons schip kwam echter hopeloos vast te zitten in het ijs en dus werden we op dit eiland gedropt. Kijk, hier hebben we gister een aantal botten gevonden waarvan we niet weten bij welk dier het heeft gehoord.’ De man begon stukken steen weg te slaan, terwijl anderen die stukken dan weer met ander gereedschap verder onderzochten. Een tand! We hebben een tand! En warempel, op de handschoen van 1 van de jongere mannen in het team, lag een tand. Ietsje groter dan de tanden die Finn uit zijn eigen mond kende, maar het was duidelijk een echte tand. ‘We denken dat we hier een Trinisaura hebben liggen. Een soort hele grote Kangaroe. Onze theorie is dat deze soort de ramp heeft overleefd, 65 miljoen jaar geleden, waarbij alle andere dinosauriërs omkwamen. Deze Trinisaura heeft nog een tijdje doorgeleefd en is uiteindelijk via een landbrug, dus dit eiland heeft vroeger vastgezeten aan het vaste land, weer teruggekeerd naar bijvoorbeeld Australië. Wij denken dat de huidige buideldieren verwant zijn aan deze soort hier in de rotsen, maar dat kunnen we nog niet wetenschappelijk bewijzen. Daar hebben we straks langer onderzoek voor nodig. Nu graven we zo veel botten op als we kunnen. We hebben in een onderzoekszomer op Antarctica maar 6 weken de tijd om fossielen te vinden. De rest van het jaar is het hier veel en veel te koud om te werken.’

‘Zijn er al veel dino botten ontdekt op Antarctica? Want hoe komt het dat deze dieren hier in de ijzige kou leefden?’ ‘Antarctica is pas sinds een kleine 33 miljoen jaar bedekt met ijskappen. Daarvoor was er een periode dat het steeds een stukje kouder werd, maar daar weer voor was Antarctica begroeid met tropische bossen. De dinosauriërs leefden hier dus net zo makkelijk als ergens anders waar ze het lekker warm hadden.’ We hebben in de loop der jaren bijvoorbeeld een Antarctopelta gevonden. Dat is een soort grote lopende krokodil met een gepantserde rug. Die is in de loop van 10 jaar uit het steen gehaald. We konden ook toen maar een paar weken per jaar opgravingen doen en dus zijn de wetenschappers van 1986 tot 1996 bezig geweest met deze vondst. En nu deze vondst. Wij denken dus dat sommige soorten hebben overleefd. Tot op de dag van vandaag. Vogels bijvoorbeeld. Alleen wegen ze nu geen 5 ton meer, maar nog maar halve kilo’s tot een paar gram. Stel je voor dat er nog Pternadons zouden vliegen. Dan zou een fietstocht een behoorlijk gevaarlijke bezigheid zijn.’

Finn ziet het allemaal voor zich. Fietsend naar school en dan opeens een vliegend monster boven je hoofd om je op te vreten. Gelukkig maar dat ze zijn uitgestorven. Na een vermoeiende dag hard werken neemt Finn afscheid van het onderzoeksteam. Zijn hoofd zit vol indrukken. Bij zijn tijdmachine draait hij zich nog 1 keer om. ‘Zullen we ooit weten welke dinosauriërs hier allemaal hebben geleefd?’ ‘Nee, wij niet en onze kinderen ook niet. Maar hoe meer de ijskappen smelten, hoe meer onderzoek wij kunnen doen op Antarctica.’ ‘Dus jullie zijn blij met het smelten van de ijskap?’ ‘Dat klinkt wel heel hard, maar ja, hoe warmer het wordt, hoe beter wij hier het verleden kunnen bestuderen.’

Thuis zit mamma in de tuin op de terugkomst van Finn te wachten. ‘Het was heel leerzaam mam, en die theorie die jij altijd had; dat de dino’s op een tekentafel zijn bedacht, of achter het bureau van een schrijver is echt grote onzin! Die beesten hebben echt rondgevlogen en gelopen. En nog steeds worden er af en toe stukken terug gevonden van dieren die we tot nu toe niet kenden!’


Het zal wel denkt mamma. Maar ze gaat ’s avonds toch surfen over het internet en stuit daar op de vondst van een gedeeltelijk skelet op James Ross eiland. Ze hebben het beest Plesiosaur genoemd en lijkt op het monster van Loch Ness. Zou het dan toch kunnen zijn dat er dinosauriërs hebben doorgeleefd? Snel sluit ze de computer af. Sommige dingen moeten we helemaal niet willen weten. 


En ondertussen land er in een huiskamer een Pternadon.....

woensdag 24 september 2014

Steunbeun.

Pappa zijn fiets is gestolen. Al een paar jaar geleden, maar we hebben geen geld voor een nieuwe fiets. Gelukkig heeft mamma een hele oude fiets geërfd van haar hele oude oma. Haar hele oude dode oma. Oma is dood en de fiets paste niet in de kist. Dus werd oma zonder fiets begraven. Zo gaan die dingen nu eenmaal. Maar die fiets was dus over en mamma dacht opeens aan pappa. Doet ze anders nooit hoor. Maar nu dus wel. Kon hij ook weer meedoen. Best zielig was het. Gingen we allemaal naar het tuincentrum om koffie te drinken, op de fiets. Behalve pappa. Die bleef dan thuis. 

Maar goed, die fiets dus. Oma had een lage opstap, want anders kwam ze met haar jurk in de knoop en lag ze languit op de stoep. Dat hoort niet bij oude oma’s, dus had de fiets een lage instap. Oma kon dan met rok en onderrok gracieus opstappen als ze bij de slager was geweest. Of bij de bakker, maar het gaat om het beeld. Oma had hele mooie jasbeschermers. Zodat ze ook met haar zondagse lange jas op de fiets kon stappen, zonder dat ze wederom languit ging door een jasslip die gegrepen werd door de spaken. Je moest aan heel wat dingen denken voor je op pad kon om bij de plattelandsvrouwen op de koffie te gaan.

De jasbeschermer is in de afgelopen jaren langzaam afgebrokkeld en dat vond pappa niet erg. Dat scheelde weer gewicht, maar de laatste tijd heeft hij ook wel eens kinderen achterop zijn fiets. Met bungelende beentjes en bungelende voetjes. En mamma vond dat vreselijk eng. Zag die spaken rakelings langs voetjes gaan. Reed dus altijd achter pappa met een EHBO koffertje in haar fietstas. Dat ze dan eigenlijk net zo goed dat kind met die bungelende beentjes achterop haar fiets mee had kunnen nemen, daar dacht ze dan weer niet aan. Ouders zijn soms echt zoooooooo dom! Denken niet altijd even goed na. Maar nu hadden ze wel goed nagedacht en waren er steuntjes gekocht. Steuntjes tegen bungelende beentjes.

De bedoeling is nu dat als er een kindje achterop de fiets zit, hij of zij de voeten op die steuntjes zet. En ze daar dan ook vooral op laat staan tot we thuis zijn. Maar pappa is in zijn tweede of derde jeugd en had het niet helemaal begrepen. Zo kon het gebeuren dat we maandag naar school fietsten en pappa met beide benen op die beuntjes stond. Balancerend met zijn handen aan het stuur en zelfs met 1 hand los. Zag er niet uit! Gelooft u dat maar. En het werd nog erger! Overmoedig door zijn eigen succes, zwaaide hij op een zeker punt, we waren de straat net uit, 1 been naar achter. Ik schets het beeld: pappa. 54 jaar. Op een oma fiets. 1 been op een steuntje bij  het achterwiel, het andere been naar achter zwiepend in de lucht. 1 hand aan het stuur en 1 hand los. Waarmee hij ook nog eens ging zwaaien naar de buurvrouw van om de hoek die in haar duster voor het keukenraam stond om haar eigen kinderen na te kijken.


En dan vinden ze het gek dat wij ons soms te pletter schamen.  Maar creatief als wij zijn, gaan wij ze van de week filmen, en dan plaatsen we het viraal op Youtube! Worden we schathemeltje rijk met die malle fratsen van onze ouders. Kunnen we direct een nieuwe fiets voor pappa kopen. 1 met een zijwieltjes en vooral zonder steunbeuntjes!
Zucht. En het kan dus echt NOG erger!

donderdag 18 september 2014

Teletijdreis.

Finn wil wel eens weten hoe het precies was toen mamma klein was. En zo stapt hij vol goede moed in zijn machine. Jas aan de haak, gordels vast, en voldoende boterhammen mee. Want je weet natuurlijk nooit precies hoe het eten smaakt in een andere tijd. ‘Mamma is in Januari geboren. Ik reis af naar oktober. Dan kan ze misschien al iets meer dan alleen maar een beetje drinken, slapen en vieze luiers maken.’

Oktober 1576 typt Finn in. Hij zwaait nog een keer naar pappa en mamma en naar Sophie en Niels. ‘Dag! Tot vanavond!’ Pappa kijkt nog even op de klok. Oktober 1576. ‘Prima’ zegt hij. ‘Veel plezier in 1576.’ Hij zwaait nog een keer. Mamma zet grote ogen op en roept: ‘1576?? Zijn jullie helemaal betoeterd? Ik ben van 1976!’ Pappa schrikt, maar nog voor hij bij de tijdmachine kan komen, haalt Finn de hendel om. Grote rookwolken verschijnen aan alle kanten. Met een hele harde zoef is de machine weg. Finn is aan zijn eerste grote reis begonnen. Alleen naar een iets andere tijd dan hij had bedoeld. Pappa en mamma staan elkaar verwijten te maken en wijzen naar de kale plek waar net de machine nog stond met hun jongste zoon er in. ‘Het is jouw schuld!’ ‘Nee, jouw schuld! Jij had beter op moeten letten!’ ‘Jij had er niet zo oud uit moeten zien!’ ‘Wie laat zijn kind nu alleen in een tijdmachine?’ ‘Wie had er nu verwacht dat hij echt zou werken?’ Dat was Niels. Die met een grote grijns trots op zijn broertje is. ‘Hij heeft gewoon een echt werkende machine gebouwd. Wat een stunt!’

Ondertussen zweeft Finn door tijd en ruimte en vind het maar wat lang duren. ‘Mamma is een stuk ouder dan ik dacht. Wat duurt het lang om een paar jaar terug te reizen!’ Midden in zijn gepeins, klapt de machine hard op de grond. Finn schuift de gordijnen open en kijkt naar groene weides met grazende koeien. Naar een ommuurde stad in de verte. Rook kringelt uit vele schoorstenen omhoog. ‘Wat een mooi plekje is dit. Dus hier is mamma geboren. Laat ik maar eens gaan kijken.’

De machine verschuift hij naar de bosrand en bedekt hem met enkele grote takken. Finn pakt nog wel een paar boterhammen en keert zich om. De machine is veilig. Laat ik nu maar eens op zoek gaan naar mijn moeder. Met een ferme tred loopt hij richting de stad in de verte. Af en toe komt er een paard met wagen langs en enkele vrouwen staan op een veld langs een stroompje kleding te wassen. Hadden ze in mamma’s tijd nog geen auto’s? en geen wasmachine? En ze hebben wel hele gekke rokken aan. Mamma is echt veel ouder dan ik dacht. Het pad loopt richting een grote poort. De poort staat open, maar er staan wel soldaten voor. Karren die de stad in willen worden gecontroleerd en iedereen die lopend de stad in wil, wordt argwanend bekeken. Hmm, wanneer was er ook alweer oorlog? Dat was volgens mij niet in mamma’s jeugd.

Van een afstand blijft hij toekijken hoe karren en mensen de stad in- en uit gaan. Hoe kom ik nu de poort door zonder op te vallen? Mijn kleding ziet er heel erg anders uit. Straks denken ze nog dat ik een marsmannetje ben, of een tovenaar, of nog erger: een clown! Op dat moment komt er een platte kar langs. Volgeladen met stro. Finn bedenkt zich geen moment en rent achter de wagen aan. Hij springt bovenop het stro, gaat liggen en bedekt zich met de prikkende sprieten. Even later stopt de kar. Een gesprek tussen de man op de wagen en de soldaten volgt. Er wordt met een stok in het stro geprikt en eindelijk mag de kar doorrijden. Door de poorten, zo de stad in. Eindelijk denkt Finn. Nu moet het allemaal een stuk makkelijker gaan.

In de stad rijdt de kar door smalle volgebouwde straten. Hoge huizen en scheve huizen allemaal door elkaar. Overal lopen mensen en kinderen. Varkens lopen gewoon tussen de huizen door. Wat een viezigheid hier. Geen wonder dat mamma niet zo goed is in opruimen als ze hier is geboren, kan dat ook niet anders! Als de kar tot stilstand komt, springt Finn er van af. Hij schiet een steegje in en ziet aan zijn rechterhand een winkeltje waar ze jassen verkopen. ‘Hallo, ik zou wel graag zo’n jas willen hebben. Ik heb mijn jas in mijn tijdma.. eh, mijn auto, eh… ik heb mijn jas thuis gelaten en ik heb het een beetje koud. Ik heb geen geld, maar wel een boterham voor u.’ De man in de benauwde winkel staat Finn met grote ogen aan te kijken. ‘Spanjool? Germaan? Fransoos?’ ‘Geen idee. Doet u maar een blauwe.’ Finn wijst naar een blauwe jas. ‘Dan krijgt u deze.’ Hij duwt zijn boterham in de handen van de man. Die kijkt naar de boterham met chocoladepasta en zet het op een rennen. Finn blijft nog even staan, maar als de man niet meer terugkomt met zijn boterham besluit hij de blauwe jas te pakken. Hij trekt hem aan en loopt weer naar buiten. Terug de straat op.

Bij een huisje dicht bij de muur ziet hij een paar soldaten staan. Ze hebben een vuur aangelegd tegen de kou. Kommen water staan op een rooster. ‘Weten jullie wel dat je zo brand krijgt? Het is niet echt veilig om een open vuur te maken als er overal hout ligt. En de daken zijn van stro. Dat brand als een fakkel. Jullie kunnen beter een kuil graven en daar dan een vuurtje in maken.’ De soldaten pakken hun wapens en lopen dreigend op Finn af. ‘Oké, ik wil u alleen waarschuwen. Het zou zonde zijn als er brand uitbreekt. Weet 1 van jullie misschien waar ik mijn moeder kan vinden? Ze heet Anna Marie en ze is ongeveer 9 maanden oud nu.’ Terwijl Finn dit zegt, beseft hij hoe raar dit moet klinken. ‘Laat maar. Ik zoek zelf wel verder.’ Snel loopt hij weg, bij de soldaten vandaan.

Na een paar uur zoeken naar zijn moeder beseft Finn dat er ergens iets mis is gegaan. Hij is niet in 1976. Dat is wel duidelijk. In welke eeuw hij dan is weet hij niet. Eigenlijk weet hij niet eens of hij wel in Nederland is. Er worden zoveel talen gesproken op de straat dat het hem duizelt. Als het avond is, zoekt hij een slaapplaats. Uit een lage hoeve komen vrolijke stemmen. Er brandt licht achter de luiken en Finn besluit naar binnen te stappen. ‘Pardon, is dit een Bed and Breakfast?’ ‘Dit zijnde een herberg. Alwaer u kunde slaepen ende eeten.’ ‘Eten. Ja, dat is prima. En dat slapen helemaal.’ Finn wordt meegenomen door een hele zware mevrouw met enorme rokken die om haar heen wapperen.

Onder de indruk van haar verschijning, maar zeker ook van alle andere aanwezigen, gaat hij aan een tafel zitten en zet zijn vork in het eten wat voor hem is neergezet. Hij neemt een grote slok uit zijn beker en spuugt het net zo snel weer uit tot hilariteit van alle aanwezigen. ‘Wat is dit?’’Bier. Jongeman. Dit is bier.’’Maar dat mag ik van mijn moeder helemaal niet drinken. Van mijn vader ook niet trouwens.’ Het bulderende gelach van alle mensen in de herberg wordt aangevuld met klinkende glazen en vrolijk gezang. Finn besluit zijn maaltijd te laten voor wat die is en gaat naar boven. Via een smalle trap bereikt hij een bovenverdieping waar een heleboel deuren op uit komen. Tot zijn grote vreugde staat er een heerlijk opgemaakt bed in de ruimte. Zijn blauwe jas legt hij op een stoel en zijn schoenen zet hij onder het bed. Zonder zich verder uit te kleden laat hij zich op het bed vallen en valt als een blok in slaap.

Ding-Ding-Ding-Ding-Ding. Klokgelui vermengt zich met een droom. Zingende mensen in de herberg verworden tot roepende stemmen. Paniek. Ding-Ding-Ding-Ding. Langzaam ontwaakt Finn. ‘Brant! Brant! Brant! Mort! Mort!’ Ding-Ding-Ding! Met een ruk gaat hij overeind zitten. Brand! Er is ergens Brand! Waar? Bij ons in huis? Bij de buren? Waar is er brand? ‘Pap? Mam!’ Hij zoekt op de tast naar een lichtknopje en beseft dan opeens dat hij niet thuis is. Hij was met de tijdmachine op pad en is in een verkeerd jaar terecht gekomen. De dikke mevrouw in de herberg, de  smalle straten, de varkens, de soldaten, het vuur van de soldaten, de rieten daken. O nee! ‘BRAND!’ Met een sprong staat hij naast zijn bed, trekt zijn schoenen aan en slaat zijn jas om zich heen. Door het smalle raam ziet hij de oranje gloed boven de huizen. ‘Foute boel. Compleet foute boel! Hebben ze hier geen brandmelders?’ Finn kijkt om zich heen en ziet nergens een piepend kastje hangen. Met een ruk gooit hij de deur open en terwijl hij naar de trap rent, bonst hij op alle deuren. “Brand! Brand!’

Buiten op straat ruikt het vreemd. Naar verbrande kerstbomen, of naar een barbecue met verbrand vlees. De oranje gloed komt langzaam dichterbij. Finn rent richting een plein en ziet aan de andere zijde van het plein de vlammen om zich heen slaan. ‘Foute boel! Heel erge foute boel!’ Even blijft hij staan, dan draait hij zich om. Weg van het vuur. Richting 1 van de stadspoorten die hij gister heeft gezien. Weg hier. Ik moet hier heel snel weg. Maar als hij bijna bij de poort is, blijft hij staan en draait zich weer om. “Nee, ik moet helpen. Dat zeggen pappa en mamma altijd. Als er mensen in nood zijn, ga je helpen.’En dus rent hij weer terug richting het grote plein. In de richting van het verzengende vuur. Overal op straat staan mensen met emmers water uit de grachten te scheppen. Het vuur is echter vele malen sterker als de schamele emmers water. Uren woedt het vuur in een razernij die angstaanjagend is. Vele huizen worden vernietigd, kerken tot de grond afgebrand.

Eindelijk komt het vuur tot stilstand. Finn kijkt naar zijn blauwe jas met verschroeide plekken. Naar zijn handen die zwart zien van het roet, kijkt naar kinderen en dieren die langs de puinhopen scharrelen op zoek naar eten.

‘Jullie zouden dakpannen op de huizen moeten leggen. En bouwen met steen in plaats van met hout.’ Zegt hij tegen niemand in het bijzonder. ‘Dakpannen?’ Vraagt een man met een grote witte kraag om zijn nek. ‘Ja, dakpannen. En in plaats van huizen van hout te bouwen, zouden jullie bakstenen moeten gebruiken. En als jullie dat hebben gedaan kunnen er zonnepanelen op het dak gelegd worden. Kan het gasfornuis gewoon binnen aangesloten worden en hoeven er geen vuurtjes op straat gemaakt te worden om eten te koken of om koffie te zetten. En om het helemaal af te maken, kunnen jullie gewoon een koffiezetter op het aanrecht zetten. Over koffie gesproken, ik ben eigenlijk op zoek naar mijn moeder. Zij is hier geboren. In Alkmaar.’ ‘Alckmaere? Maar nee! Dit is Haerlem!’ De man met de witte kraag kijkt hem bevreemd aan. ‘Haerlem? Ben ik in Haerlem? Dan ben ik hier helemaal verkeerd! Dank u wel, en succes met de herbouw van uw stad.’ Finn staat op en loopt snel weg van de man die inmiddels ook is opgestaan. Er verzamelt zich een groepje mensen om hem heen als hij begint te praten en naar Finn wijst. De mensen massa zetten zich in beweging en komen eerst langzaam,maar steeds sneller lopend, achter Finn aan. Finn beseft dat hij een grote fout heeft begaan door over zonnepanelen te praten en over koffiezetters die automatisch koffie zetten.

Gebruikmakend van alle drukte op straat, rent hij door een poort en rent zo snel als zijn benen hem dragen kunnen richting de bosrand. Richting zijn tijdmachine. Buiten adem rukt hij de takken van het dak en sleept de machine richting open veld. Bij de stadspoort is inmiddels een grote menigte te zien die in zijn richting komt. Finn duikt zijn machine in, doet de deur dicht, typt 2014 op het toetsenbord, klikt de veiligheidsgordels vast en kijkt nog 1 keer door de gordijnen. De menigte mannen, vrouwen, soldaten en kinderen zijn bijna bij hem. Met een brok in zijn keel trekt hij de hendel omlaag en wacht in spanning af. Niets, er gebeurt niets. O nee, nee, nee. Zwetend kijkt hij op zijn scherm en ziet het rode lampje van de gordels branden. ‘Mijn gordels! Mijn gordels zitten niet goed vast!’ Klik. Zoef!

De menigte buiten de muren van verbrand Haarlem staan te kijken hoe de vreemde houten kist in een rookwolk verdwijnt. Er wordt nog even gezocht of de kist ergens in het bos staat, maar al snel keren de mensen weer terug naar de rokende puinhopen van de stad. Langzaam maar zeker wordt de stad weer opgebouwd. Niet met zonnepanelen op het dak en nog lang niet met koffiezetters in de keuken, maar wel werden de strooien daken verbannen en maakten de houten huizen langzaam plaats voor stenen exemplaren. En die zonnepanelen? Als u nu een rondje door Haarlem maakt, zult u ze tegenkomen. Neemt u dat maar van mij aan.

Ondertussen zitten pappa en mamma allebei aan tafel. Pappa aan de ene kant en mamma aan de andere. ‘Het is jouw schuld!’’Niet!’ Dat is alles wat ze zeggen. Heel verdrietig zijn ze, want ze missen Finn. En Niels en Sophie eigenlijk ook. Hoewel ze nu wel allebei op de Wii kunnen spelen. Zonder ruzie te krijgen met hun jongste broertje wie er eigenlijk aan de beurt is. ZOEF! Horen ze opeens en de ramen trillen een beetje. ‘Jouw schuld’ zegt pappa. ‘Niet.’zegt mamma. ‘Hier ben ik weer!’Roept Finn. Maar ik wil wel in de douche, ik heb enorme honger en ik vrees dat mijn kleren een beetje naar brand ruiken. En mamma, u bent nog veel ouder dan ik altijd al dacht!’


En daar konden wij het allemaal mee doen. Finn was weer terug van zijn eerste reis. En wij hadden allemaal een les geleerd. Bij de volgende tijdreizen, moeten we eerst de tijdklok controleren. 
Ets van Jan Luyken 1696-1698 Bezit: Rijksstudio.
http://hdl.handle.net/10934/RM0001.COLLECT.445796