zaterdag 5 maart 2016

Simon-Saul

Simon-Saul

In de zomer van 2014 kwam ik op een speelplaats een oude man tegen. Simon-Saul. Dit is zijn verhaal.

‘Goedemiddag, mag ik naast u komen zitten?’ Ik kijk op uit mijn tijdschrift en zie een oude man staan. Een magere oude man. ‘Ja, natuurlijk, neemt u plaats, ik kan zelfs nog wel een stuk opschuiven.’ ‘Nou, zo breed ben ik nu ook weer niet. Blijft u rustig zitten.’  De oude man buigt door zijn knieën en gaat op het uiterste puntje van de bank zitten. ‘En ook ik ben toch niet zo breed? Ik bijt niet hoor, u mag best iets dichter bij komen zitten, u valt bijna van de bank.’ De oude man glimlacht en schuift op. Nu zit hij netjes met beide billen op de gemeente bank. Ik kijk naar de kinderen en begin weer te lezen.

‘Mooi weer voor de kinderen om te spelen’ zegt de man naast me. ‘Heeft u hier ook kinderen rondlopen?’ ‘Ja, er lopen hier 3 kinderen van mij in de rondte.’ En ik ga weer verder met mijn tijdschrift. Of althans ik doe een poging, want de man zit duidelijk om een praatje verlegen. ‘Komt u hier wel vaker met de kinderen?’  Het tijdschrift gaat terug in mijn tas, ik zal geen letter meer lezen zolang deze meneer naast me zit.  ‘Eigenlijk niet, terwijl het vrij dicht bij ons huis is, meestal gaan we met de auto naar het bos of naar de duinen, maar nu wilden ze naar deze speeltuin. We fietsen hier langs als we naar oma gaan. En u, komt u hier vaker?’ ‘Ja, iedere dag. Iedere dag als ik een rondje door de wijk ga lopen, dan kom ik hier even zitten, daarna loop ik naar de supermarkt, drink ik direct een kop koffie, dat kan tegenwoordig, je kunt gratis koffie drinken in de winkel, en dan loop ik weer naar huis.’ ‘Alleen? Loopt u uw rondje altijd alleen?’ ‘Ja, met wie zou ik moeten gaan lopen? Er zijn niet zo veel mensen die met een oude man op stap willen.’ Ik kijk opzij naar hem en hij geeft een guitige glimlach. ‘U heeft geen vrouw meer? Of kinderen en kleinkinderen die af en toe met u koffie willen drinken in de supermarkt?’ De man begint te lachen en wordt vervolgens stil.

Ik blijf naar hem kijken en zie de rimpels in zijn hoofd dieper worden. Hij blijft een hele tijd nadenkend voor zich uit kijken. Dan recht hij zijn rug. ‘Nee, ik had een vrouw en een kleine jongen. Zijn naam was Saul. Net als zijn vader, zijn grootvader en zijn overgrootvader. Mijn vrouw was de knapste vrouw die ik in mijn leven ben tegengekomen. De liefste ook. En op 16 februari 1940 werd zij mijn vrouw. Bijna 3 maanden later vielen de Duitsers Nederland binnen en toen wisten we al dat er andere tijden aan kwamen. Zware tijden.  Ondertussen was mijn vrouw in verwachting, ondanks de oorlog en de dreiging die boven onze hoofden hing, genoten we van de zwangerschap, van het bewegen van de baby in de buik, van het nieuwe leven. De verhalen van gevluchte Duitse Joden probeerde ik zo ver mogelijk weg te houden van mijn vrouw, ik vond dat ze zich geen zorgen moest gaan maken, maar toen op 30 november 1940 onze kleine Saul werd geboren, was de wereld verhard. In januari moesten we ons laten registreren. Stel je voor; wel moesten ons laten registeren. Tegelijkertijd mochten de Joodse kinderen niet meer naar school, en werd pijnlijk duidelijk dat we als tweederangs burgers beschouwd werden.’ Ik zit stil op de bank en hoor de lachende kinderen, wat een hele vreemde combinatie is met het verhaal wat ik nu hoor.

‘In 1941 probeerden we zo veel als mogelijk te genieten van onze knappe jongen. Hij had mooi donker haar en twinkelende donkere ogen. Hij was werkelijk altijd vrolijk. Altijd, tot het laatst was hij aan het lachen en hij maakte iedereen blij. Dat stel ik me in ieder geval voor, want ik heb hem in zijn laatste dagen niet gezien. Ik heb ze in de steek gelaten. Mijn vrouw en mijn zoon, ik heb vaak wakker gelegen, dan kwamen de boze dromen en moest ik lopen, hele nachten liep ik, tot het licht werd en ik van uitputting in slaap viel. Wat zou er gebeurd zijn als ik bij ze was geweest op die ene fatale dag in maart?’

De man stopt weer met praten en ik geef hem een flesje water uit de picknicktas. Hij pakt het aan zonder iets te zien, schroeft de dop er af en drinkt zonder te proeven.

‘5 maart 1942, ik was een paar dagen eerder naar Friesland vertrokken om een schuilplaats te vonden voor ons, het werd steeds grimmiger in Nederland, de bezittingen van alle Joodse mensen waren in januari geregistreerd en onze vrijheden werden iedere dag verder ingeperkt. Ik had de stille hoop dat in het weidse Friesland ergens een veilige plek zou zijn. Een plek ver van alles en iedereen af, waar we de oorlog konden uitzingen en waar ik in ruil voor onderdak zou werken. Had ik mijn vrouw en zoon maar meegenomen op die reis, dan zou alles anders gegaan zijn. De beslissingen die je dagelijks neemt, kunnen je toekomst radicaal veranderen, zonder dat je dat weet. Nu, nu weet ik, maar toen had ik nog hoop. Hoop in een toekomst en hoop in de goedheid van de mensen.’

‘Terwijl ik op weg was naar Friesland, kwam het bericht dat alle inwoners zich op 5 Maart moesten melden bij het station. Ze zouden naar Amsterdam gaan. Mijn vrouw heeft keurig gedaan wat haar opgedragen werd, 1 van de buren heeft nog geprobeerd om haar op andere gedachten te brengen, heeft nog aangeboden om haar naar West Friesland te brengen, waar ze bij mensen kon schuilen en kon wachten op mijn terugkomst, maar ze had geen idee wat er zich afspeelde in Duitsland, daar had ik haar namelijk nooit in betrokken, ze hield zich bezig met onze zoon. En dus is ze met Saul in haar armen naar het station gelopen en heeft ze een kaartje naar Amsterdam gekocht. Kun je het je voorstellen? Ze moesten zelf de kaartjes kopen! De kaartjes voor de reis naar de vernietiging.’

De man kijkt somber, boos, donker. Ik knik en luister met ingehouden adem en met kippenvel op mijn armen. Ben bang om iets te zeggen, uit angst dat hij zijn verhaal niet afmaakt. Want hoewel je deze verhalen niet wilt horen, bestaan ze wel; in de geschiedenisboeken, in de herinnering van velen en nu rolt 1 zo’n verhaal zich naast me uit. En ik weet al ongeveer hoe het verhaal af gaat lopen, maar ik hoop tegen beter weten in op een goede afloop. Dat zijn vrouw en zoon door een wonder gered zijn. Ik denk aan de tijdmachine van mijn jongste zoon, hoe mooi het zou zijn, om terug te keren in de tijd en deze verschrikkingen ongedaan te kunnen maken, maar ik snap uiteraard dat het niet kan. De verschrikkelijke donkere periode heeft bestaan en mag vooral nooit vergeten worden. Zal altijd verteld moeten worden. Zoals de oude man naast me nu verteld, zal ik zijn verhaal weer verder moeten vertellen. Ooit, maar nu niet. Nu luister ik terwijl mijn kinderen spelen.

‘Op 5 maart 1942 vertrok de trein vanuit Alkmaar naar Amsterdam. Vandaar zijn ze naar Westerbork gereisd. Ik heb me altijd afgevraagd of ze daar ook zelf de kaartjes voor moesten kopen. Raar toch?Dat je over dat soort onnozele dingen na gaat denken. Ik stel me voor dat kleine Saul met zijn lach voor vrolijkheid zorgde in de trein. Dat hij gelachen heeft naar zijn moeder, dat ze tot het laatst mocht genieten van zijn lach en zijn mollige armpjes. Die had hij namelijk ook. Mollige armpjes. Ook zoiets wat je nooit vergeet. De mollige armen van je kind. Omdat je verder geen herinneringen meer op hebt kunnen bouwen. Want hij hield simpelweg op te bestaan.’

‘Weet u waar ze uiteindelijk naar toe zijn gegaan? Heeft u ooit nog iets van ze gehoord?’ ‘Nee, nooit meer. Ze hielden simpel op te bestaan. In Sobibor. Ze zijn samen naar Sobibor gegaan, niet echt met zijn tweeën, met een overvolle trein, maar ze mochten gelukkig tot het einde samen blijven. Dat denk ik in ieder geval. Mijn vrouw en mijn kleine vrolijke jongen zijn volgens de boeken beide op dezelfde dag gestorven in September 1942.  Nog geen twee jaar mocht mijn Saul leven, en waarom? Waarvoor? Niemand heeft me ooit die antwoorden kunnen geven.  Net zoals ik mezelf nooit antwoord heb kunnen geven op de vraag waarom ik ze toch niet meenam naar Friesland. Ik kwam namelijk op een boerderij terecht en ik mocht daar onderduiken met mijn vrouw en zoon. Als mijn vrouw de boerin maar hielp met klusjes en het verzorgen van de 5 kinderen en als ik zolang het kon, maar op het erf zou helpen. Toen ik echter terug kwam ik Alkmaar was mijn huis leeg, waren de twee mensen die me zo dierbaar waren voorgoed verdwenen en dus loop ik iedere dag mijn rondje en drink ik iedere dag een kop koffie in de supermarkt. Alleen. ‘

‘Hoe houdt u het vol?’ Vraag ik terwijl ik naar mijn kinderen kijk, die met andere kinderen rondrennen en vrolijk lachen. ‘Omdat ik ooit weer samen zal zijn.’ De man staat op. ‘Tijd om naar mijn koffie te gaan.’ Ik ga ook staan en steek mijn hand uit. ‘Ik ben Anna’ zeg ik. ‘En ik ben Simon-Saul’ zegt de man. ‘Dank je wel dat je wilde luisteren.’ ‘Dank u wel dat u wilde vertellen.’ Ik voel de tranen in mijn ogen prikken. Diezelfde als ik bij Simon-Saul over zijn wangen zie lopen. Hij draait zich om en loopt in de richting van de supermarkt. ‘Jongens,’ roep ik, ‘we gaan koffie drinken!’ Met zijn vijven lopen we naar de supermarkt waar we aan de tafel gaan zitten en zwijgend onze koffie drinken, de kinderen drinken thee en snappen er niets van, de stralende ogen van Simon-Saul vertellen dat hier iets bijzonders gebeurt waar ze weliswaar niets van begrijpen, maar wat klaarblijkelijk belangrijk is voor die meneer en voor mamma.

In de weken na onze eerste ontmoeting hebben we nog vele rondjes door de wijk gemaakt, hebben we nog vele koppen koffie gedronken,  en heeft Simon-Saul nog vele verhalen verteld over zijn leven en dat van zijn gezin. Simon-Saul; we zullen jouw verhaal en dat van je dierbaren boekstaven en verder vertellen, opdat we nooit zullen vergeten!

Anna Marie.


Dit verhaal is ontsproten uit mijn schrijvers pen. Simon-Saul heeft nooit bestaan, maar zijn verhaal wel, het verhaal van de vele Joodse medemensen die weggevoerd werden en gaten sloegen in gemeenschappen; in families; in gezinnen.  Iedere vorm van herkenning berust op toevalligheden. In dit verhaal is gebruik gemaakt van bestaande data. 

2 opmerkingen: